Nieuwe en oude wetenschapsgeschiedenis in een Limburgs seminarie. Verslag van het vijfde Rolduc-promovendicongres, 22-23 januari 2015
27 januari 2015Door Ilja Nieuwland (Huygens ING)
Het gaat goed met wetenschapsgeschiedenis in Nederland; althans, als je op het aantal promovendi mag afgaan. Op 22 en 23 januari presenteerden 28 van deze jonge academici aan elkaar, en buiten bereik van het spiedend oog van promotoren, hun wetenschapshistorisch onderzoek. Dat gebeurde dit jaar voor de derde keer in de acht jaar dat de congressen bestaan op dezelfde, nogal verrassende, locatie. Want de Abdij van Rolduc bezit een reputatie van aartsconservatieve katholieke scherpslijperij die zich maar moeizaam lijkt te verhouden tot de bestudering van de wetenschapsgeschiedenis.
Geen pottenkijkers
Hoewel, ‘wetenschapsgeschiedenis’? Opvallend genoeg bleven de ‘klassieke’ wetenschapshistorici en hun thema’s ondervertegenwoordigd ten opzichte van meer perifere thema’s; iets dat ook terug te zien was in de diverse achtergronden van de onderzoekers zelf. Eigenlijk werkte dat heel goed: het gemis van een ‘ons-kent-ons’-sfeer, die je binnen historische subdisciplines nogal eens tegenkomt, zorgde ervoor dat de sprekers geconfronteerd werden met vragen die ze vaak niet helemaal verwachtten. Dat, gecombineerd met een informele sfeer en een gemis aan pottenkijkers, maakte dat het gemakkelijker werd voor onderzoekers om ook fundamentele elementen van hun onderzoek ter discussie te stellen. Iedereen zat tenslotte in hetzelfde schuitje.
Daarnaast was opmerkelijk genoeg ongeveer heel universitair Nederland en Vlaanderen vertegenwoordigd. Rolduc ligt pal tegen de Duitse grens aan – zo dicht zelfs dat we regelmatig werden opgeschrikt door een sms-geluid van een mobiele telefoon die meende zich in Duitsland te bevinden. Maar zelfs de Groningers (die naar Kerkrade toch een paar kilometers moesten overbruggen) lieten zich zien, ondanks amechtige pogingen van de spoorwegen om Kerkrade onbereikbaar te houden.
Politiek en beleid
Zoals gezegd legde de traditionele, meer internalistisch en biografisch georiënteerde wetenschapsgeschiedenis het – althans getalsmatig – af tegen onderzoeksthema’s die de wetenschap bekeken vanuit een andere hoek. Daar waar wetenschapsgeschiedenis een paar jaar geleden nog synoniem dreigde te worden met een vorm van cultuurgeschiedenis die toevallig wetenschap als onderwerp gebruikte, werd het bij deze bijeenkomst duidelijk hoeveel aandacht tegenwoordig bestaat voor de geschiedschrijving van de politieke en beleidsmatige aspecten van wetenschap. Daarnaast kwam de toegepaste wetenschap veel aan de orde; en het is typerend dat zelfs de ‘klassieke’ biografen zaken als politieke activiteiten en toegepaste wetenschap nadrukkelijk behandelden.
Samenvattend bood ook dit Rolduc-congres een welkom inzicht in de thema’s die de komende jaren bepalend gaan worden binnen de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis – en op de plaats die de wetenschapsgeschiedenis inneemt in het landschap van de humaniora. In die zin zijn de Rolduc-bijeenkomsten uitgegroeid tot volwassen companion pieces voor de eveneens tweejaarlijks georganiseerde bijeenkomsten van Nederlandse wetenschapshistorici in Zeist (‘Woudschoten’), waar later dit jaar de zesde editie van plaatsvindt. En het zou zomaar kunnen dat het niveau en de breedte van de discussies hier en daar nog boven die op de ‘Woudschotenconferentie’ uitstijgt.